Dirigent tussen laag en hoog BTW-tarief, de zaak Cantiamo
Door: Ton Lamers
Nog niet zo lang geleden heb ik een zaak bepleit voor de meervoudige belastingkamer van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betrof een dirigent die zowel voor de repetities als voor de uitvoeringen het lage BTW-tarief in rekening bracht. De Belastingdienst was het daar niet mee eens en stond op het standpunt dat alleen over de uitvoeringen het lage BTW-tarief mocht worden gerekend en dat over de repetities het hoge tarief diende te worden toegepast.
Het juridisch perspectief in vogelvlucht
1. Op grond van art. 9.1 lid 2 sub a Wet op de omzetbelasting 1968 Juncto Tabel I behorende bij Wet op de omzetbelasting 1968 b sub 17, is een uitvoerend kunstenaar voor omzet uit ‘optredens’ het lage btw-tarief verschuldigd. Sinds de invoering van deze regel door de toenmalige staatssecretaris van financiën Willem Vermeend in 2002 is er discussie geweest over de vraag of over de repetities die feitelijke geen ‘optreden’ zijn nu het lage of hoge btw-tarief moet worden afgedragen.
2. In 2005 heeft een individuele inspecteur van de belastingdienst te Amsterdam in antwoord op een vraag omtrent het toe te passen tarief door artiesten voor repetities van een de
Nederlandse Opera het volgende antwoord gegeven: “Mijn inziens moet de repetitieperiode en voorstellingsperiode als één prestatie gezien worden voor de omzetbelasting. Zonder
repetitieperiode is het onmogelijk een voorstelling te hebben. Daarom is het mijns inziens correct dat er door artiesten over zowel de repetities als de voorstellingen het verlaagde tarief in rekening wordt gebracht”.
3. Op 24 juni 2009 heeft de staatssecretaris van financiën Jan‐Kees de Jager dit standpunt nog eens formeel en in algemene bewoordingen bevestigd. “Het verlaagde tarief van de BTW is van toepassing op het optreden door uitvoerende kunstenaars. Daaronder kunnen ook worden begrepen de repetities die samenhangen met en noodzakelijk zijn voor dat optreden.(…).
Alvorens nader in te gaan op de zaak is het van belang te vermelden dat Staatssecretaris Frans Weekers het verlaagde tarief voor uitvoerende kunstenaars (art. 9.1 lid 2 sub a Wet op de omzetbelasting 1968 Juncto Tabel I behorende bij Wet op de omzetbelasting 1968 b sub 17) heeft afgeschaft per 1 juli 2011. Inmiddels is op 1 juli 2012 dit laatste besluit (als onderdeel van het Kunduz akkoord) weer teruggedraaid waarmee dus tot 1‐1-2002 het hoge tarief heeft gegolden, van 1‐1‐2002 tot 1‐7‐2011 het lage tarief, van 1‐7‐2001 tot 1‐7‐2012 het hoge tarief van en met ingang van 1‐7‐2012 weer het lage tarief.
De zaak Cantiamo
In de zaak van mijn cliënte (V.O.F. Cantiamo) tegen de Belastingdienst, hierna te noemen de zaak Cantiamo was de Belastingdienst van opvatting dat de repetities los stonden van de uitvoeringen met meer moesten worden gezien als een doel op zich en een soort vrijetijdsbesteding van de koorleden en dat daarmee de dirigent het hoge tarief moest toepassen. De Belastingdienst verwees daarmee naar een vonnis van de Rechtbank Breda van 7 mei 2008 en daaropvolgend arrest van het Hof te ´s Hertogenbosch van 14 augustus 2009 alsmede naar een arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1995. De vergelijking met dit laatste arrest (van de Hoge Raad) gaat mijns inziens niet op omdat in die zaak niet aan de orde was welk tarief moest worden toegepast maar de vraag òf de dirigent als ondernemer voor de omzetbelasting moest worden gezien. Het verlaagde tarief voor uitvoerende kunstenaars is immers ook pas in 2002 ingevoerd.
In de zaak Cantiamo volgde de Rechtbank mijn betoog dat repetities en uitvoeringen in deze zaak als een onsplitsbaar geheel moeten worden gezien en dat de repetities geen doel op zich zijn. In casu speelden twee situaties: In situatie 1 was cliënt dirigent van een kerkkoor. Dat koor trad bijna wekelijks op tijdens diensten en repeteerde één maal per week. De rechtbank volgde de redenering dat alsdan elke repetitie op den uitvoering is gericht. In situatie 2 was cliënt dirigent van een oratoriumkoor. Dit koor repeteerde ook wekelijks maar gaf slechts 2 á 3 uitvoeringen per jaar. De rechtbank achtte ook nu dat uitvoeringen en repetities onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn omdat het instuderen van oratoriumwerken een kwestie van maanden voorbereiding is.
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999 betogen de Haarlemse rechters dat nevenprestatie het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. De hoofdprestatie is de uitvoering, deze valt in het lage tarief en dus vallen de repetities ook in het lage tarief.
Conclusie
De Rechtbank te Haarlem heeft het beroep van Cantiamo terecht toegewezen. De Belastingdienst heeft de regels veel te rigide willen toepassen. Uit het voorgaande volgt dat repetities die op een uitvoering zijn gericht in het lage BTW-tarief vallen. Ik kan me maar nauwelijks een voorstelling maken van repetities die niet op een uitvoering zijn gericht. Toch is enige reserve op zijn plaats. De zaak Cantiamo is beslist door een Rechtbank in eerste aanleg. De Belastingdienst ging aanvankelijk in hoger beroep maar trok dat beroep na enkele weken weer in. Dat is eigenlijk jammer
want als het Hof te Amsterdam het vonnis had bevestigd dan was deze jurisprudentie ‘harder’ geweest. Inmiddels is het vonnis gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (LJN BU9996). Naar mijn opvatting kunnen dirigenten nu veilig het lage BTW tarief voor repetities in rekening brengen.
Toen de rechtbank het vonnis wees leek het alsof dat vonnis slechts van belang was voor mijn cliënt omdat de Belastingdienst aan haar een naheffingsaanslag had opgelegd en niet meer voor de toekomst omdat op dat moment de BTW voor uitvoerende kunstenaars net omhoog was gegaan naar 21%. Nu op 1 juli 2012 de BTW weer omlaag gaat naar het lage toenmalige 6% tarief is deze uitspraak van de rechtbank Haarlem weer van belang voor alle dirigenten van amateur muziekgezelschappen.
Met dank aan Mr. dr. A.H. Lamers. Hij is als sr. docent en onderzoeker verbonden aan de ArtEZ hogeschool voor de kunsten en als PhDfellow aan de OU.